Aan haar voeten woont hij.
Hoog op de heuvel troont zij,
waar de zon van goud is.
Van de liefde leeft zij.
Met haar haren weeft zij
een web dat eeuwen oud is.
Bij het vuur dat koud is,
hoort zij zijn lied en luistert:
is het haar naam die hij fluistert?
En hij vergeet wat fout is
en wat zij ook mag spinnen,
hij kan alleen beminnen
in ’t stralend avondrood,
zijn liefste totterdood.